In de 19e eeuw is er in Nederland sprake van een Protestantse meerderheid (ongeveer 60%) en een Katholieke minderheid (40%).
In 1798 heeft de Bataafse Republiek alle bestaande geloofsgemeenschappen voor de wet gelijkgesteld, waarmee de bevoorrechte positie van de Nederduitse Gereformeerde Kerk (later Nederlandse Hervormde Kerk) kwam te vervallen. Er is op dit moment (nog) geen scheiding van kerk en staat, maar men is begonnen met een langdurig proces om die scheiding voor elkaar te krijgen. De overheid blijft zich nog wel met allerlei kerkelijke zaken bemoeien, zoals de opleiding van geestelijken en de bouw van kerken. (Openbaar) onderwijs en armenzorg zijn wel al bij de overheid ondergebracht, maar kerken blijven er nog altijd invloed op uitoefenen.
Hoewel iedere gelovige voor de wet nu gelijk is, zal zeker de oudere generatie zich nog herinneren dat er vroeger een duidelijke hiërarchie was. De Nederduits Gereformeerde kerk stond aan de top daarvan, gevolgd door de doopsgezinden en de lutheranen. Daarna kwamen de katholieken en protestantse dissenters die in hun opvattingen ver van het calvinisme afweken. Onderaan de ladder stonden de niet-christenen, met name de joden.
Koning Lodewijk Napoleon is zelf katholiek. Het gerucht gaat dat hij alle kerkgenootschappen wil reformeren, maar het is nog maar de vraag wat daar precies uit zal komen.
In deze tijd is iedereen gelovig opgevoed in één van de bekende stromingen en geloof maakt in meerdere of mindere mate deel uit van het dagelijks leven. De kerk is meestal ook het hart van de gemeenschap. Uiteraard is niet iedereen even vroom, maar het is gebruikelijk om in ieder geval op zondag naar de kerk te gaan omdat dat zo hoort. Al was het maar om je buren te laten zien hoe mooi je zondagse kleding wel niet is. Personen die zich echt hebben afgekeerd van het geloof, zijn zeer ongebruikelijk.